Diepgang

Verpleeghuis, psychogeriatrische afdeling, vroeg in de ochtend:

Heeft u het al gehoord, vraagt mevrouw T., meneer M. is vanochtend vroeg overleden, en daar heb ik verdriet van. Hij was mij dierbaar, we konden met elkaar práten. Weet u, écht praten, zonder iets te hoeven zeggen, begrijpt u dat? Dat is nu allemaal voorbij, de andere mensen hier zijn best aardig, maar weet u, ze zijn toch anders, daar kunnen ze niets aan doen.
Meneer M. ligt nog op zijn kamer maar ik durf er niet naar binnen want zijn familie is er, die zitten heus niet op mij te wachten, denkt u ook niet? Het was zo’n lieve man! Gisteravond heb ik hem nog over zijn hoofd geaaid, zou hij dat nog gemerkt hebben? En zijn hand heb ik ook vastgehouden. De zuster vond het goed.

En daarna kreeg ik een telefoontje van mijn broer, dat ze een nieuw kleinkind hebben, een meisje en ze heet Rosa, mooie naam, vind u ook niet? Ik raakte er van in de war, de een aan het sterven, de ander begint met leven.
Omdat ik er niet van kon slapen, besloot ik alléén nog maar aan dat nieuwe kindje te denken. Zo’n kleintje, zo’n baby die nog van niks weet, in een mooi wiegje, die allemaal van die geluidjes maakt. Ik zag het helemaal voor me, dat dat kan hè, zonder dat je zo’n kindje echt gezien hebt? En ik dacht aan zo’n heel leven, wat ze allemaal mee zou maken. En dan later ook zou sterven net als meneer M. en wij allemaal. Toen vond ik het niet zo erg meer, het is toch bijzonder om geleefd te kunnen hebben?

Ik sta paf.